Door Yolande de Kok*
Naderhand/Nachher is een tweetalige bundel met 19 gedichten die Felix Oestreicher schreef tijdens zijn gevangenschap in Westerbork en Bergen-Belsen en in het dorp Tröbitz. Oestreicher schreef in het Duits, zijn moedertaal. Het Duitse origineel wordt steeds gevolgd door de Nederlandse vertaling, die is gemaakt door de gerenommeerde vertaler Ton Naaijkens (die o.a. ook dichter en Holocaust overlevende Paul Celan vertaalde).
Het levensverhaal van Oestreicher en de omstandigheden waarin de gedichten werden geschreven worden toegelicht door dochter Helly Oestreicher in een voorwoord en door Ton Naaijkens in een nawoord.
Felix Oestreicher was een Joodse arts die in 1938 vanuit Karlsbad met zijn vrouw en hun drie dochters naar Nederland vluchtte. Herinneringen aan het laatste adres in Nederland, de Transvaalkade 13 in Amsterdam, worden beschreven in de eerste drie strofen van het gedicht ‘Weet je nog’.
Weet je nog?
Weet je nog hoe het was thuis
in die zonovergoten dagen?
’s Morgens wekte zonlicht ouders en kind,
’s middags vulde het lachend de klas,
’s avonds lag warme rust over de tuin.
Weet je nog hoe we ’s avonds
thuis aan de grote ronde tafel aten?
Vrolijk kwetterden de kinderen,
wierpen stiekum kruimels, brokken
en wat vlees naar de kat.
Weet je nog hoe we thuis
’s avonds in de heerlijke tuin zaten,
waar viooltjes geurden, sering, jasmijn,
terwijl jij naaide en verstelde, ik
hardop voorlas uit krant of boek?
In schril contrast met de idyllische herinneringen die in deze eerste drie strofen worden beschreven, zijn de omstandigheden in het kamp, die in de vierde strofe worden vastgelegd.
Weten jullie nog hoe we in het Lager
hokten, vraten en sliepen in de drek?
Angstig doorwaakten we de nacht voor transport.
Ooit zal men er ons naar vragen,
maar wij
zullen er in stilte aan terugdenken.
In de vertaling heeft Naaijkens voor het Duitse woord ‘Lager’ gekozen, omdat Oestreicher op deze plaats in zijn gedicht juist het Nederlandse woord ‘kamp’ gebruikt. Hiermee blijft het gebruik van één woord uit een andere taal in het gedicht behouden.
Het gedicht is sober, met alledaags taalgebruik en concrete beelden: de kat die door de kinderen etensresten toegeworpen kreeg, de tuin met heerlijk ruikende bloemen, de dagelijkse bezigheden. Juist deze concrete voorbeelden spreken aan en brengen de herinneringen ook voor de lezer dichterbij. Ook de leefomstandigheden in het kamp worden heel concreet benoemd: de drek, de angst in de nacht voor het transport. Dan voegt Oestreicher iets belangrijks toe. ‘Ooit zal men er ons naar vragen, maar wij zullen er in stilte aan terugdenken’
Over ergste trauma’s kan vaak niet gesproken worden. Ook in de eerste strofe van het gedicht ‘Lager’ (kamp) benoemt hij dit. ‘Hoe we hokten in het Lager van Bergen- / woorden schieten tekort. / Ook wie er zelf bij was / kan de juiste niet vinden, / een hel is het, een proeve / om Dantes fantasie te prikkelen.’
Wat niet benoemd kan worden, wordt hier met een metafoor verbeeld: het is de hel en zelfs nog erger dan de verbeelding van de hel door Dante. In het vervolg van het gedicht (48 regels die niet in strofen worden ingedeeld) worden feitelijkheden van de hel van Bergen Belsen benoemd: ‘(…….) 100 slapen er, voor 50 is er plaats, / kinderen gillen, moeders vloeken, / mannen stampen, met deuren wordt geslagen, / een klein zwak peetje / verlicht de hele ruimte. (…....)’ en: ‘ (….) Kinderen klimmen spelend en stelend / overal rond als apen. / Brood en boter kleren, voedsel / je moet ze goed verbergen. / Dieven komen ook i het donker. Bajes of klappen schrikken hen niet af. Honger knecht ook de besten, (….)’
Ook in andere gedichten legt Oestreicher de verschrikkingen van het kamp vast op een sobere, feitelijke manier, waardoor het juist zoveel indruk maakt. De sobere manier van schrijven is ook ingegeven voor gebrek aan tijd en papier. Oestreicher hield in de kampen een dagboek bij, in een oude overgebleven agenda. Hierin legde hij alle feitelijkheden vast: het eten, de dwangarbeid (hij moest schoenen uiteen tornen), ziektes waarbij hij als arts soms met zeer beperkte middelen doktershandelingen verrichtte, overlijdens. In de kleine papierruimte die overbleef, schreef hij gedichten, soms zelfs met een loep of in steno. Krassen of doorstrepen waren zonde van de ruimte. De tijd voor herzieningen ontbrak.
Het dagboek is na de oorlog door dochter Maria Goudsblom-Oestreicher ontcijferd en uitgegeven onder de titel Ein jüdischer Arzt-Kalender. De negentien gedichten die tussen de notities stonden worden nu apart uitgegeven in deze tweetalige uitgave.
Dat naast de vertaling de oorspronkelijke Duitse gedichten zijn opgenomen geeft de bundel een meerwaarde. Natuurlijk volstaat de vertaling om de gedichten te kunnen lezen. Juist het Duits waarin Oestreicher heeft geschreven, brengt de gedichten nog iets dichterbij, precies in de woorden waarmee hij ze in de marges van zijn dagboek heeft genoteerd.
Oestreicher benoemt hoezeer Duits beladen is geraakt als taal die de oorlogsmisdadigers spraken. In de laatste regels van het gedicht ’19 september 1944’ schrijft hij:
Niemand zal later Duits verstaan,
de taal van Duitsland leren.
Moedertaal heb ik in me opgezogen,
in haar weerklinkt een melodie.
Ik leerde ook andere talen,
maar misschien beschikt het lot zo,
heerst er hier een hogere macht.
Moge de daad vergaan met hem die zondigde-
in het Duits is de diepste smaad begaan,
en zo worde die taal dan ook herdacht.
Met zijn gedichten laat Oestreicher zien dat Duits ook de taal van de overlevers is, waarin hun ervaringen, voor zover die te verwoorden zijn, zijn vastgelegd.
Niet alleen over de gruwelen van de concentratiekampen kan nauwelijks gesproken worden. Ook bij de viering van de vrede zijn de overlevenden stil.
In vrede (april 1945)
Heel langzaam sluipen we weg,
Heel langzaam, vredesvreugde komt
niet in ons op. Te lang zijn we
geknecht en in de strijd vertrapt,
nog niet vergeten het gejakker,
de honger, de drek, het slechte bed.
Maar zien we een bekend gezicht,
dan glimlacht onze stille groet:
je leeft nog! Dat is mooi, heel mooi.
Felix Oestreicher en zijn vrouw overleefden de kampen en werden opgevangen in het dorp Tröbnitz. Daar overleden ze enkele weken na de bevrijding aan vlektyfus. De gedichten die hij heeft nagelaten en vormen een bundel om stil van te worden, en om elke meimaand te herlezen.
Yolande de Kok was zo vriendelijk haar bespreking van Naderhand/Nachher aan M10Boeken ter publicatie aan te bieden.